Routinegeoriënteerde benadering van de lerende organisatie
De routinegeoriënteerde benadering is ontwikkeld door March & Olsen (1975) en verder uitgewerkt door Levitt & March (1988) en Simon (1991). De routinegeoriënteerde benadering bestaat uit een viertal kerncomponenten. De benadering kan gebruikt worden als een perspectief om naar de lerende organisatie te kijken.
De eerste twee kerncomponenten, routines en het organisatiegeheugen, zijn ontwikkeld door Levitt & March. Vervolgens heeft Simon hier het begrip van beperkte rationaliteit aan toe gevoegd. Het laatste kerncomponent, leerdeficiënties, is ontwikkeld door March & Olsen.
Routines
Het eerste kerncomponent is routines. De routinegeoriënteerde benadering gaat er van uit dat het gedrag in een organisatie gebaseerd is op routines. Routines zijn acties uit het verleden, die vastgelegd zijn in het organisatiegeheugen. Routines worden gebruikt om een bepaalde taak zo efficiënt en effectief mogelijk uit te voeren. Routines zijn onafhankelijk van de individuen die de routine uitvoeren.
Het organisatiegeheugen
Het organisatiegeheugen is het tweede kerncomponent. De leden van een organisatie slaan hun ervaringen op en delen dit met andere collega’s, wat het organisatiegeheugen vormt. Het geheugen van een organisatie bestaat uit een collectie van productiesystemen. Het proces van omscholing en training is deel van het organisatorisch geheugen. Het personeel wordt steeds belangrijker omdat steeds meer geheugen wordt opgeslagen in de hoofden van werknemers (‘tacit knowledge’). Dit maakt het organisatiegeheugen zeer fragiel. Bij een reorganisatie zou het organisatorisch geheugen (deels) verloren kunnen gaan, doordat het geheugen opgeslagen is bij individuen. Het is belangrijk om hier goede instrumenten voor te hebben zodat er geen kennis verloren gaat.
Beperkte rationaliteit
Simon (1991) introduceerde het begrip beperkte rationaliteit, wat het derde kerncomponent is. De twee voorwaarden voor rationeel beslissen zijn: 1) je dient te beschikken over volledige informatie van alle alternatieven en 2) je dient alle gevolgen van die alternatieven te weten. Simon stelt echter dat we beperkt rationeel zijn. We kunnen niet alles weten en niet alle alternatieven uitzoeken. Hiervoor zijn verschillende gedragsstrategieën, één daarvan is satisfactie. Dit houdt in dat je gaat zoeken tussen de alternatieven tot een acceptabel alternatief gevonden is. Dit staat in contrast met complete rationaliteit waarin de allerbeste oplossing gevonden wordt.
Leerdeficiënties
Het laatste kerncomponent is de leerdeficiënties. March en Olsen (1975) beschrijven een keuzecyclus van een organisatie, en de leerdeficiënties die deze keuzecyclus met zich meebrengt. Deze keuzecyclus bestaat uit vier stappen.
- Het gedrag van individuen wordt beïnvloed door hun voorkeuren.
- De keuzes van de organisatie worden beïnvloed door het gedrag van individuen.
- De keuzes van de organisatie beïnvloeden de reactie van de omgeving.
- De omgeving beïnvloedt de voorkeuren van het individu.
In deze keuzecyclus kunnen een viertal leerdeficiënties optreden, namelijk: rolgebonden leren, toeschouwend leren, bijgelovig leren en leren onder ambiguïteit.
- Rolgebonden leren houdt in dat het leren van een individu geen invloed heeft op zijn gedrag. Dit komt doordat hij zich alleen bezig houdt met zijn eigen rol en alleen informatie voor zijn eigen rol zal opslaan.
- Toeschouwend leren houdt in dat een individuele handeling geen invloed heeft op de organisatorische handeling. Wanneer een individu iets leert wordt dit niet overgedragen op de rest van de organisatie.
- Bijgelovig leren ontstaat wanneer het effect van het leren wel plaats vindt, maar niet herkend wordt of verkeerd wordt aangeduid.
- Leren onder ambiguïteit houdt in dat individuen een andere betekenis aan bepaalde gebeurtenissen toekennen. Gebeurtenissen worden door iedereen anders geïnterpreteerd.