Geschiedenis van het sociale zekerheidsrecht
Sociale zekerheidsrecht kan worden omschreven als het geheel van rechtsnormen dat betrekking heeft op het verschijnsel sociale zekerheid. Het staat centraal in de waarborging om te kunnen leven in onze maatschappij, bestaanszekerheid. Maar hoe is dit sociale zekerheidsrecht tot stand gekomen, en heeft het geleid tot de complexe zorgstaat die Nederland vandaag de dag is?
Eerste vormen van sociale zekerheid
De bemoeienis van de overheid met de sociale zekerheid dateert uit het midden van de negentiende eeuw. In die tijd kwamen, naast de eerste pensioenen voor ambtenaren, ook de eerste werkloosheidsuitkeringen (wachtgelden) tot stand. De basis hiervoor lag in het werkloosheidsbesluit van 1917. De overheid verstrekte op grond daarvan financiële steun aan de werklozenkassen van de vakbeweging en aan wachtgeldregelingen die door werkgevers waren getroffen. In ruil voor deze subsidiëring formuleerde de overheid voorwaarden waaronder belanghebbenden voor een uitkering uit de werkloosheidskassen en de wachtgeldregelingen in aanmerking konden komen.
Armenzorg
Een ander terrein waarmee de overheid zich in de negentiende eeuw ging bemoeien was de armenzorg. Het wettelijk kader voor de overheidsbemoeienis op dit terrein was de Armenwet van 1854, een regeling die gebaseerd was op de Grondwet van 1848. De positie van de overheid ten aanzien van de armenzorg was aanvankelijk een subsidiaire: de verantwoordelijkheid hiervoor lag primair bij het particulier initiatief, met name bij de kerken. Later zijn de rollen omgedraaid en is de financiële zorg voor de armen feitelijk, en met de komst van de Algemene Bijstandswet (ABW) in 1965 ook juridisch, een primaire verantwoordelijkheid van de overheid geworden. Maar ook aan andere categorieën belanghebbenden, zoals werklozen, arbeidsongeschikten, ouderen en zelfstandigen, is de overheid in de loop der tijd financiële hulp gaan bieden. De voornaamste drijfveer hierachter was te voorkomen dat deze groepen in de sfeer van de armenzorg terechtkwamen. Tegen deze achtergrond kwam in 1932 de Steunregeling aan werklozen tot stand, gevolgd door de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) die in 1963 in werking trad. Andere voorbeelden in deze categorie zijn de Noodwet Ouderdomsvoorziening van 1947, de Tijdelijke rijksgroepsregeling mindervaliden van 1965 en de Noodwet Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen van 1951.
De eerste sociale verzekeringen
De eerste sociale verzekeringswet is de Ongevallenwet van 1901. Deze wet richtte zich uitsluitend op arbeiders die werkzaam waren in industriële bedrijven die als gevaarlijk waren aangemerkt. Bij arbeidsongeschiktheid als gevolg van een bedrijfsongeval konden zij aan deze wet recht op een uitkering en op bepaalde geneeskundige voorzieningen ontlenen. Verder hadden hun nagelaten betrekkingen onder bepaalde voorwaarden recht op een nabestaandenuitkering. Na de Ongevallenwet volgden de Ziektewet en de Invaliditeitswet in 1913, de Land- en Tuinbouwongevallenwet in 1922 en het Ziekenfondsbesluit in 1941.
Na de Tweede Wereldoorlog is het stelsel van sociale zekerheid verder uitgebreid. Zo komt er, met de inwerkingtreding van de Werkloosheidswet in 1949, een sociale verzekering voor het werkloosheidsrisico. Ook voor bepaalde vormen van geneeskundige zorg komt er een sociale verzekering in de vorm van de Ziekenfondswet die in 1964 in werking trad. Verder worden de Ongevallenwet en de Invaliditeitswet in 1966 samengevoegd in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hiernaast komen diverse volksverzekeringen tot stand die zich richten op ingezetenen. Tot deze categorie behoren de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 1956, de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) van 1959, de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) van 1962 en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) van 1967. Met de komst van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in 1976 wordt dit bouwwerk voltooid.